Loting en dienstplicht


Met de algemene mobilisatie van 1 augustus 1914 worden dienstplichtigen (met onbepaald verlof) terug onder de wapens geroepen. Samen met het vaste kader van vrijwilligers (beroepsleger) wordt aan het begin van de Duitse invasie een troepensterkte van ongeveer 120.000 man bereikt. Indien er meer tijd beschikbaar was geweest vóór de eigenlijke start van het gewapende conflic, dan had het Belgische leger via wederoproeping van beschikbare lichtingen tot een totale sterkte van 340.000 manschappen kunnen komen. Een omvang van het leger die enkel in oorlogstijd te verantwoorden is.

De lichtingen van jonge mannen die op dat moment oproepbaar zijn voor krijgsdienst komen voort uit twee verschillende stelsels van militieplicht: de Loting en de Algemene Dienstplicht. Bij het 7de linieregiment zijn dus soldaten terug te vinden uit deze twee stelsels.

Miliciens zijn jonge mannen die verplicht een periode van hun leven (vanaf 19 jaar) dienst doen in het leger. Tijdens deze oproeping worden ze geoefend voor het militaire leven. De duur van de oproeping varieert in de tijd (van 3 jaar tot 6 maanden). Het is een politieke beslissing om de grootte van het jaarlijks op te roepen contingent vast te leggen in Koninklijke Besluiten, alsook de duur van de legerdienst.

Na het beëindigen van hun actieve dienst, worden de miliciens in 'onbepaald verlof' gestuurd. Dat betekent dat ze terug 'gewone' burgers zijn, maar op momenten dat het noodzakelijk is, terug onder wapens kunnen worden geroepen. In principe zullen bij oorlogsdreiging eerst de 'jongste' lichtingen opgeroepen worden om het leger op de gewenste sterkte te brengen. De oudere lichtingen worden enkel opgeroepen bij extreme nood (zoals imminente oorlogsdreiging). Als zij onder de wapens geroepen worden is het meestal in functies die minder fysiek belastend zijn. Zo komt het dat heel wat vestingstroepen (soldaten in de forten) afkomstig zijn uit de oudere lichtingen.




indexpagina


De Loting



Na de Belgische onafhankelijkheid voorziet de militiewet van december 1830 een staand leger van 80.000 man, waarvan 1/4 à 1/3  ingevuld wordt met miliciens. De overige getalsterkte bestaat uit vrijwilligers (een beroepsleger). Het 'onder de wapens' roepen van dienstplichtigen gebeurt door loting. Een principe dat ook onder de Franse en Nederlandse bezetting werd toegepast. De duur van de militiare dienst bedraagt 3 jaar in 1870.
Iedere jongen die de leeftijd van 19 jaar bereikt moet zich inschrijving in een register op het gemeentehuis of het politiebureau. Op een vastgelegde dag moesten de kandidaten zich melden bij het militiekanton, waar de loting zal doorgaan. Eerst worden ze medisch onderzocht om vast te stellen of ze in goede gezondheid zijn en minstens 1,57m groot.
Via lottrekking uit een trommel zal iedere opgeroepene een nummer krijgen. Getallen die hoger zijn dan de referentie die door de militiecommissaris is vastgelegd, zijn 'uit de dienst geloot'. Zij kunnen terug naar huis en moeten geen legerdienst doen. Jongens die een lager getal trekken zijn 'in de dienst geloot' en zullen zich bij hun toegewezen eenheid moeten melden.
In beide gevallen leidt de loting dikwijls tot verstorende zuippartijen, waarbij de een zijn verdriet en de andere zijn geluk verdrinkt.
Het weghalen van jonge mannen uit de maatschappij voor enkele jaren, mag economisch niet onderschat worden. Bij het gewone volk wordt meestal enkel de lagere school afgewerkt (en bij velen zelfs dat niet) tot de leeftijd van 14 jaar. Daarna worden de jongeren ingeschakeld in de lokale economie (industrie of landbouw). Wie legerdienst moet doen wordt dus gemist.
Deelname aan de loting wordt maatschappelijk ook gezien als 'volwassen' worden. De jongens worden 'mannen', die op café mogen gaan, dansen en meisjes het hof maken.
Het is mogelijk om een 'ongunstig' lot te verkopen aan iemand anders. De prijzen hiervoor zijn hoog en enkel binnen het bereik van de gegoede burgerij of adel. Het schijnbaar rechtvaardige systeem van de loting wordt door dit afkooprecht ondergraven, en wie bemiddeld is kan zich eruit kopen (geen sociale gelijkheid).



De algemene dienstplicht (krijgsdienst)




De loting wordt afgeschaft in 1909 en vervangen door de dienstplichtwet die één zoon per gezin in militaire dienst roept voor 15 maanden. In 1913 wordt de algemene dienstplicht wettelijk vastgelegd. Alle jonge mannen van 18 jaar worden opgeroepen voor militaire dienst. Meteen worden ook een hele reeks uitzonderingen/vrijstellingen ingeroepen, waaronder vooral de broederdienst (als één broer dienst doet worden de anderen vrijgesteld). De opgeroepenen worden ingedeeld volgens hun 'lichting'. Dat is het jaar in hetwelke ze (samen) worden ingelijfd voor de dienst.

Vanaf 1963 wordt de mogelijkheid gecreëerd voor gewetensbezwaarden om hun militaire dienst te vervangen door een burgerdienst bij de Civiele Bescherming of een organisatie van maatschappelijk nut. Deze burgerdienst duurt altijd langer dan de militaire dienst.

De dienstplicht zal in België blijven bestaan tot op het einde van de Koude Oorlog. Daarna lijkt het politiek en economisch niet meer verantwoord om een groot leger op de been te houden en om jonge mannen in militaire dienst te roepen. Op 29 januari 1993 wordt de legerdienst opgeschort (niet afgeschaft), en de laatste dienstplichtigen zwaaien af op 5 februari 1995 na een dienst van 8 of 6 maanden. De militiewetgeving wordt definitief afgeschaft in 2004.

 

Stam(boek)nummer

Om een effectieve administratie te kunnen bijhouden, krijgt iedere militair een uniek stamnummer toegekend (numéro matricule). Hierdoor wordt de kans op fouten door verkeerde identificatie beperkt. Over de decennia zijn er verschillende methodes gebruikt voor de samenstelling van dit stamnummer. De basisregel is evenwel dat het nummer 'uniek' moet zijn en dat het onveranderd moet blijven per soldaat (ongeacht de militaire carrière).
Zijn stamnummer is iets wat iedere militair moet memoriseren. Het is even belangrijk als zijn naam. Zelfs bij oud dienstplichtigen blijft het vaak hardnekkig in het geheugen hangen.



Identificatieplaatje

Iedere soldaat draagt een identificatieplaatje om herkenning mogelijk te maken. Vooral de gravenadministratie zal hierdoor effectief kunnen werken. Het is vaak moeilijk om gesneuvelde soldaten te identificeren (zeker bij de massieve inzet van artillerie aan het IJzerfront). Het metalen plaatje bevat noodzakelijk informatie zoals naam en stamnummer. Het wordt meestal rond de hals gedragen, maar in 1915 wordt een model verspreid met een polsketting.


(afbeelding van een plaatje uit de collectie van Frank van Rossem)